Перевод: со всех языков на нидерландский

с нидерландского на все языки

С нидерландского на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Английский
Нидерландский
Русский
Французский

(het) storten

Толкование Перевод

1 postdated check depositing

het storten van cheque wiens datum verstreken is

English-Dutch dictionary > postdated check depositing
2 coulage

coulage [koelaazĵ]

〈m.〉

1 (het) (af)gieten ⇒ (het) koken 〈 van was〉 ⇒ (het) storten 〈 van cement, beton〉

2 〈 informeel〉 verkwisting ⇒ verlies, lekkage

Dictionnaire français-néerlandais > coulage
3 landfill

n. stortterrein; het storten van afval

English-Dutch dictionary > landfill
4 plunge the country into war

het land in een oorlog storten, het land plotseling in een oorlog verwikkeld doen raken

English-Dutch dictionary > plunge the country into war
5 lancer

lancer¹ [lãsee]

〈m.〉

1 (het) loslaten 〈 van postduiven〉

2 〈 jacht〉 (het) opjagen 〈 van het wild〉 ⇒ hoorngeschal

3 (het) vissen met de werphengel

4 〈 sport en spel〉 (het) werpen 〈 van discus, speer〉 ⇒ worp

————————

lancer² [lãsee]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 werpen ⇒ toewerpen, gooien, slingeren

2 in beweging zetten ⇒ vaart geven aan, doen vertrekken, op gang brengen

3 〈 product〉 op de markt brengen ⇒ lanceren ⇒ 〈 persoon〉 bekendmaken

♦voorbeelden:

1    lancer un cri • een kreet slaken

des yeux lançant des éclairs • ogen die vuur schieten

lancer un ultimatum • een ultimatum stellen

lancer un mandat d'amener contre qn. • bevel tot aanhouding tegen iemand uitvaardigen

lancer qn. dans une aventure • iemand in een avontuur storten

lancer son chien sur qn. • zijn hond op iemand afsturen

2    lancer une campagne électorale • een verkiezingscampagne beginnen

lancer un moteur • een motor starten

lancer un navire • een schip van stapel doen lopen

lancer qn. sur un sujet • iemand over iets aan het praten krijgen

une fois lancé, il ne s'arrête plus • als hij eenmaal op dreef is, houdt hij niet meer op

¶    lancer une mode • een mode lanceren

lancer une fausse nouvelle • een onwaar bericht verspreiden

II se lancer 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich werpen (op) ⇒ zich storten, afstormen (op)

2 〈+ dans〉 zich storten (in) ⇒ zijn geluk beproeven (in)

3 naam maken ⇒ zich bekendheid verwerven

♦voorbeelden:

1    se lancer à la poursuite de qn. • de achtervolging inzetten op iemand

2    se lancer dans la politique • in de politiek gaan

1. m
1) (het) loslaten [duiven]

2) (het) opjagen [wild]

3) (het) vissen met de werphengel

4) worp
2. v
1) werpen, gooien

2) in beweging zetten

3) op de markt brengen, lanceren

4) bekendmaken

Dictionnaire français-néerlandais > lancer
6 plonger

plonger [plõzĵee]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (in het water) duiken ⇒ onder water duiken

2 〈+ sur〉 neerduiken (op) ⇒ zich laten vallen (op)

3 〈+ dans〉 verzinken (in) ⇒ verdwijnen

4 overzicht hebben

♦voorbeelden:

3    plongé dans un sommeil profond • in een diepe slaap verzonken

plongé dans l'obscurité • in duisternis gedompeld

4    on plonge sur toute la vallée • je kunt het hele dal overzien

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (onder)dompelen

2 (diep) steken (in) ⇒ boren (in)

3 storten (in)

♦voorbeelden:

3    plonger qn. dans l'embarras • iemand in een lastig parket brengen

¶    il plongea ses yeux dans les miens • hij keek mij diep in de ogen

III se plonger (dans) 〈 wederkerend werkwoord〉

1 duiken (in) ⇒ zich storten (in)

2 zich verdiepen (in) ⇒ zich storten (op)

v

1) (in het water) duiken

2) zich laten vallen (op)

3) verzinken (in)

4) overzicht hebben

5) (onder)dompelen

6) boren (in)

7) storten (in)

Dictionnaire français-néerlandais > plonger
7 collapse

n. in elkaar storten; (in computers) opvouwen, het onzichtbaar maken van sub-directories zodat alleen het niveau van de huidige directory zichtbaar is
--------
v. in elkaar storten

collapse¹

[ kəlæps] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 in(een)storting ⇒ in(een)zakking

2 val ⇒ ondergang

3 inzinking ⇒ collaps, verval van krachten

4 mislukking ⇒ fiasco, misslag

————————

collapse²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 in(een)storten ⇒ in(een)vallen, in elkaar zakken

2 opvouwbaar zijn

3 bezwijken ⇒ neerzijgen

4 mislukken

5 〈 medicijnen, geneeskunde〉 collaberen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 in(een) doen storten ⇒ in(een) doen vallen, in elkaar doen zakken

2 opvouwen ⇒ samenvouwen

3 〈 medicijnen, geneeskunde〉 doen collaberen

English-Dutch dictionary > collapse
8 pounce

n. plotselinge aanval; plotseling op iemand afkomen (zonder dat iemand er van op bedacht is)
--------
v. neerschieten op, in zijn klauwen grijpen; (ergens) bovenop springen (fout van anderen); zich storten op; af-, neerschieten op; aanvallen op, grijpen

pounce¹

[ pauns] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 het stoten 〈 van roofvogel〉 ⇒ het zich plotseling (neer)storten; 〈 figuurlijk〉 plotselinge aanval/uitval

♦voorbeelden:

1 make a pounce at/on • zich laten vallen/storten op

————————

pounce²

〈 werkwoord〉

1 zich naar beneden storten ⇒ (op)springen 〈 om iets te grijpen〉

2 plotseling/onverwacht aanvallen ⇒ 〈 figuurlijk〉 kritiek uitbrengen

♦voorbeelden:

2 he pounced at the first opportunity • hij greep de eerste gelegenheid aan

English-Dutch dictionary > pounce
9 rush

n. drukte; haast; toeloop; bies
--------
v. rennen, vliegen; storten; zich haasten

rush¹

[ rusj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 heftige beweging ⇒ snelle beweging; stormloop, grote vraag, toevloed

2 haast ⇒ haastige activiteiten

3 〈 the〉 spits(uur) ⇒ drukte

4 〈vaak meervoud; film(kunde)〉 eerste afdruk 〈 voor het knippen〉

5 〈 plantkunde〉 rus ⇒ bies

6 〈 vaak meervoud〉 biezen 〈 voor het vlechten van manden, matten e.d.〉

♦voorbeelden:

1   carry with a rush • stormenderhand innemen

     there is a rush for his latest novel • er is een grote vraag naar zijn laatste roman

2   what's the rush? • vanwaar die haast?

————————

rush²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 stormen ⇒ vliegen, zich haasten

2 ondoordacht handelen ⇒ overijld doen

♦voorbeelden:

1   the blood rushed to her face • het bloed vloog haar naar het gezicht

2   rush into marriage • zich overhaast in een huwelijk storten

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 meeslepen ⇒ haastig vervoeren, meesleuren

2 opjagen ⇒ tot haast dwingen

3 haastig behandelen ⇒ afraffelen

4 bestormen 〈 ook leger〉 ⇒ stormenderhand innemen, overmeesteren

♦voorbeelden:

3   rush out • massaal produceren

     rush a bill through • een wetsontwerp erdoor jagen/haastig afhandelen

English-Dutch dictionary > rush
10 virer

virer [vieree]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈 van aanzien, kleur〉 veranderen

2 〈+ à〉 worden

3 van richting veranderen ⇒ wenden

4 ronddraaien

5 positief worden 〈m.b.t. huidtest〉

♦voorbeelden:

2    virer à l'aigre • zuur worden

virer au rouge • rood worden

  → vent

3    virer de bord • overstag gaan 〈 ook figuurlijk〉

4    faire tourner et virer qn. • iemand naar zijn hand zetten

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 overmaken ⇒ gireren, overschrijven, storten

2 〈informeel; iemand〉 op straat zetten ⇒ de laan uitsturen, ontslaan

3 〈 de steven〉 wenden ⇒ het roer omgooien

v

1) veranderen

2) worden

3) van richting veranderen

4) ronddraaien

5) overmaken, storten

6) ontslaan

7) het roer omgooien

Dictionnaire français-néerlandais > virer
11 replonger

replonger [rəplõzĵee]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 weer duiken 〈 ook figuurlijk〉

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 weer in-, onderdompelen ⇒ weer in het water werpen

2 〈 figuurlijk〉 weer storten ⇒ weer dompelen, weer doen verzinken

♦voorbeelden:

2 replonger qn. dans le malheur • iemand weer in het ongeluk storten

Dictionnaire français-néerlandais > replonger
12 to

adv. aan; naar; voor; een toost
--------
prep. aan; naar; om; ondanks

to¹

[ toe:] 〈 bijwoord〉

1 〈 richting〉 (er)heen

2 〈plaats; ook figuurlijk〉 tegen ⇒ bij, eraan

♦voorbeelden:

1   to and fro • heen en weer

     pace to and fro • ijsberen

2   bring someone to • iemand bijbrengen

     he put his signature to • hij zette zijn handtekening erop

→ come to come to/

————————

to²

[ tə, toe, 〈 sterk〉 toe, toe:] 〈 voorzetsel〉

1 〈 richting, afstand en doel; ook figuurlijk〉 naar ⇒ naar … toe, tot

2 〈plaats; ook figuurlijk〉 tegen ⇒ op, in

3 〈 vergelijkend〉 met ⇒ ten opzichte van, voor

4 〈 tijd〉 tot ⇒ tot op, op

5 〈 duidt inherente verbondenheid aan〉 bij ⇒ aan, van

♦voorbeelden:

1   he came to our aid • hij kwam ons te hulp

     pale to clear blue • bleek tot hel blauw

     covered up to his chin • tot de kin bedekt

     hurry to church • zich naar de kerk haasten

     his money went to clothes • zijn geld besteedde hij aan kleren

     to her dismay • tot haar ontzetting

     sing hymns to God • hymnen zingen voor God

     drink to her health • op haar gezondheid drinken

     it seemed strange to John • het kwam John vreemd voor

     she held the letter to the light • ze hield de brief tegen het licht

     loyal to a man • stuk voor stuk trouw

     to my mind • volgens mij

     turn to your right • sla rechtsaf

     travel to Rome • naar Rome reizen

     go to sea • zee kiezen

     from bad to worse • van kwaad tot erger

2   I've been to my aunt's • ik ben bij mijn tante gaan logeren

     he kept it to himself • hij hield het voor zich

     we beat them eleven to seven • we hebben ze met elf tegen zeven verslagen

3   use 50 lbs. to the acre • gebruik 50 pond per acre

     this is nothing to the capital • dit is niets vergeleken bij de hoofdstad

     superior to synthetic fabric • beter dan synthetische stof

     Jack had eight marbles to Bill's forty • Jack had slechts acht knikkers tegenover Bill, die er veertig had

     compared to Jack • vergeleken bij Jack

     he wrote music to his lyrics • hij schreef muziek bij zijn teksten

     he sang to the music • hij zong op de muziek/met de muziek mee

     a disaster to the nation • een ramp voor het volk

     true to nature • natuurgetrouw

     different to Philip's • verschillend van die van Philip

     I'm new to the place • ik ben hier nieuw

     made to size • op maat gemaakt

     sweeten to taste • zoeten naar smaak

4   three years ago to the day • precies drie jaar geleden

     to the present day • tot op heden

     paid to the day • stipt betaald

     stay to the end • tot het einde blijven

     from week to week • van week tot week

     〈 voornamelijk Brits-Engels〉 five (minutes) to three • vijf (minuten) voor drie

5   son to Mr Boswell • de zoon van dhr. Boswell

     the key to the house • de sleutel van het huis

     there's more to the story • het verhaal is nog niet af

     there's more to it • er zit meer achter

————————

to³

[ tə, toe, 〈 sterk〉 toe, toe:] 〈 partikel〉

1 〈 vaak onvertaald〉te

2 〈 vaak onvertaald〉dat/het

♦voorbeelden:

1   to accept is to approve • aanvaarden is goedkeuren

     I don't want to apologize • ik wil mij niet verontschuldigen

     the plane took off (only) to crash two minutes later • het vliegtuig steeg op en/maar stortte twee minuten later neer/ 〈 substandaard ook〉

2   I don't want to • dat wil ik niet

     I'd like to apologize, but I don't know how to • ik zou graag mijn verontschuldigingen aanbieden, maar ik weet niet hoe om twee minuten later neer te storten

English-Dutch dictionary > to
13 fall

n. buiteling; afgang, val; ineenstorting; lawine; herfst; waterval; verleiding; afdaling; (gedurende aanval) landing van elke raket (geworpen gedurende het conflict tussen Israël en de Hizbollah in juli-augustus 2006)
--------
v. vallen; dalen; verminderen; omkeren, dichtbij komen; ruimte maken

fall¹

[ fo:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 val ⇒ smak, het vallen; 〈 figuurlijk〉 ondergang, verderf

2 neerslag ⇒ regenval, pak 〈 sneeuw〉

3 afname ⇒ daling, verval 〈 van rivier〉; het zakken 〈 van prijzen, temperatuur〉

4 helling ⇒ glooiing 〈 van land〉

5 〈 voornamelijk meervoud〉 waterval

6 〈vaak Fall; Amerikaans-Engels〉 herfst ⇒ najaar

7 〈 worstelen〉 touché ⇒ schouderlegging; 〈 figuurlijk〉 worsteling

8 〈 judo〉 (ippon gescoord door) worp op de rug

♦voorbeelden:

1   rise and fall • opkomst en ondergang

     ride for a fall • zijn ondergang tegemoet gaan

     the Fall (of man) • de zondeval

5   the Niagara Falls • de Niagara waterval(len)

————————

fall²

〈fell [ fel], fallen [fo:lən]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 vallen ⇒ om/neervallen, invallen 〈 van duisternis〉; afnemen, dalen 〈 van prijzen, barometer, stem〉; aflopen, afhellen 〈 van land〉

2 ten onder gaan ⇒ vallen; sneuvelen; ingenomen worden 〈 van stad, fort〉; zijn (hoge) positie verliezen; 〈 religie〉 zondigen, onteerd worden 〈 van vrouw〉

3 uitmonden ⇒ uitkomen 〈 van rivier〉

4 betrekken 〈 van gezicht〉

5 terechtkomen ⇒ neerkomen; 〈 figuurlijk〉 ten deel vallen

6 raken

♦voorbeelden:

1   fall to one's knees • op zijn knieën vallen

     fall to pieces • in stukken/kapot vallen 〈 ook figuurlijk〉

     fall on one's sword • zich op zijn zwaard storten

     it fell on my way • het kwam op mijn pad

     〈 cricket〉 six wickets fell in the first hour • in het eerste uur gingen er zes batsmen uit

     the wind fell • de wind nam af, ging liggen

     〈 informeel〉 fall about (laughing/with laughter) • omrollen/omvallen (van het lachen)

     fall apart • uiteenvallen; 〈 slang〉 instorten

     fall back • achteruitgaan/wijken; 〈 leger〉 zich terugtrekken

     something to fall back on • iets om op terug te vallen

     fall over • omvallen

     〈 informeel〉 fall over backwards • zich uitsloven, zich in allerlei bochten wringen

     fall through • mislukken

     〈 informeel〉 fall over oneself • zich uitsloven

     fall (up)on • zich werpen op, een aanval doen op 〈 vijand, eten〉

2   fall from power • de macht verliezen

     the town fell to the enemy • de stad viel in handen van de vijand

     fall for • zich laten overtuigen door, erin trappen; vallen op, verliefd worden op

5   these goods fall to the Crown • deze goederen vervallen aan de kroon

     it fell to me to put the question • het was aan mij de vraag te stellen

6   fall behind (with) • achterop raken (met)

     fall from grace • uit de gratie raken

¶ Easter always falls on a Sunday • Pasen valt altijd op zondag

     Nick's name fell • Nicks naam viel/werd genoemd

     fall asleep • in slaap vallen

     fall flat • niet inslaan, mislukken

     fall foul of • in aanvaring komen met; 〈 figuurlijk〉in botsing/aanraking komen met

     fall short (of) • tekortschieten (voor), niet voldoen (aan)

     fall in love (with) • verliefd worden (op)

→ fall away fall away/, fall down fall down/, fall in fall in/, fall into fall into/, fall in with fall in with/, fall off fall off/, fall out fall out/, fall to fall to/, let let/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉 → fall in fall in/

III 〈 koppelwerkwoord〉

1 worden

♦voorbeelden:

1   fall ill • ziek worden

     fall silent • stil worden/vallen

English-Dutch dictionary > fall
14 fly

adj. uitgeslapen, uitgekookt (slang)
--------
n. vlieg; flap; vlucht; gulp (van de broek); tent opening
--------
v. vliegen (vogel); vliegen (vliegtuig); besturen v.e. vliegtuig; laten vliegen; wegvluchten; wegrennen; snel voorbijgaan; laten waaien; waaien; oversteken

fly¹

[ flaj] 〈→ Sporttermen: RugbySporttermen: Rugby/〉

I 〈telbaar zelfstandig naamwoord; meervoud: flies〉

1 vlieg

2 〈 hengelsport〉 (kunst)vlieg

3 〈 in samenstellingen〉gevleugeld/vliegachtig insect

4 klep 〈 van kledingstuk〉 ⇒ 〈 in het bijzonder〉 gulp

5 tentdeur ⇒ flap

6 〈Amerikaans-Engels; honkbal〉 hoge bal

♦voorbeelden:

1   die like flies • in groten getale omkomen

     not harm/hurt a fly • geen vlieg kwaad doen

4   your fly is undone! • je gulp staat open!

¶ a fly in the ointment • een kleinigheid die het geheel bederft

     a fly on the wall • een spion

     〈 informeel〉 there are no flies on her • ze is niet op haar achterhoofd gevallen

→ Spanish Spanish/

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 het vliegen ⇒ vlucht

♦voorbeelden:

1   I have been on the fly all day long • ik heb de hele dag lopen rennen en vliegen

III 〈 meervoud〉

1 〈 dramaturgie〉 ruimte boven het toneel 〈 waar gordijn, decors enz. hangen〉 ⇒ toneelzolder

2 〈 informeel〉 gulp

————————

fly²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 〈Brits-Engels; informeel〉 uitgeslapen ⇒ uitgekookt, niet van gisteren

2 〈Amerikaans-Engels; informeel〉 te gek ⇒ gaaf

————————

fly³

〈flew [floe:], flown [ floon]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 vliegen 〈 van vogel, vliegtuig enz.〉

2 wapperen 〈 van vlag, haar〉 ⇒ fladderen, vliegen

3 〈 benaming voor〉 zich snel voortbewegen ⇒ vliegen, (voorbij)snellen; vluchten; omvliegen, vervliegen 〈 van tijd〉; wegvliegen 〈 van geld〉; verdwijnen, optrekken 〈 van mist〉; uit elkaar springen, alle kanten op vliegen 〈 van glas〉

♦voorbeelden:

1   fly away • wegvliegen; 〈 figuurlijk〉 verdwijnen

     fly in/out • aankomen/vertrekken per vliegtuig

     fly past • (in formatie) over/voorbij vliegen

     fly at • aanvallen, zich storten op 〈 voornamelijk van vogel〉; 〈 figuurlijk〉 uitvallen tegen

     fly into • landen op 〈 luchthaven〉

3   bullets were flying thick • de kogels vlogen ons om de oren

     fly to the help of someone • iemand te hulp snellen

     make the money fly • met geld smijten

     time flies (like an arrow) • de tijd vliegt

     let fly • (af)schieten/vuren; laten schieten

     〈 informeel〉 we're very late, we must fly • we zijn erg laat, we moeten rennen

     the door flew open • de deur werd plotseling geopend

     fly into a rage/passion/temper • in woede ontsteken

     the glass flew to bits/into pieces • het glas spatte in stukjes uiteen

     the child flew towards its father • het kind vloog zijn vader tegemoet

     fly upon someone • iemand aanvliegen

¶ fly high • hoog vliegen 〈 figuurlijk〉; ambitieus zijn

     she's flying high • het gaat haar voor de wind

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 vliegen ⇒ besturen

2 vliegen ⇒ per vliegtuig vervoeren

3 vliegen (met) 〈 luchtvaartmaatschappij〉

4 vliegen over

5 laten vliegen 〈 duif〉 ⇒ oplaten 〈 vlieger〉

6 voeren ⇒ laten wapperen 〈 vlag〉

7 ontvluchten ⇒ vermijden

♦voorbeelden:

1   fly a plane in • een vliegtuig aan de grond zetten

2   fly something into • iets per vliegtuig aanvoeren in

5   fly a kite • vliegeren; 〈 figuurlijk〉 een balletje opgooien

English-Dutch dictionary > fly
15 tomber

tomber¹ [tõbee]

〈m.〉〈 sport en spel〉

1 (het) vloeren 〈 van tegenstander〉

————————

tomber² [tõbee]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 vallen 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ neervallen, neerstorten, sneuvelen

2 uitvallen

3 (weg)vallen ⇒ verzwakken, verdwijnen, dalen

4 te lijf gaan ⇒ zich werpen (op), aanvallen

5 worden ⇒ geraken, vallen

6 vallen ⇒ vervallen, instorten

7 (bij toeval) komen ⇒ verschijnen, geraken

8 vallen op 〈 een datum, dag〉 ⇒ plaatsvinden

9 uitkomen 〈 van krant〉

♦voorbeelden:

1    la foudre est tombée • de bliksem is ingeslagen

tomber mort, raide mort • morsdood neervallen

il laissa tomber ces mots • hij zei de volgende woorden

〈 informeel〉 laisse tomber! • kap er mee, geef 't op!!!

laisser tomber qn. • iemand laten vallen, zich niet meer voor iemand interesseren

laisser tomber qc. • iets laten vallen, iets loslaten, zich niet meer met iets bezighouden

〈 onpersoonlijk〉 il tombe de la pluie • het regent

jupe qui tombe bien • rok die goed valt

tomber dans les bras de qn. • iemand in de armen vallen

tomber dans l'escalier • op de trap vallen

la rue tombe dans une autre • de straat komt op een andere straat uit

tomber de fatigue • van moeheid omvallen

mots qui tombent des lèvres de qn. • woorden die van iemands lippen komen

le stylo m'est tombé des mains • de vulpen viel uit mijn handen

tomber par la fenêtre • uit het raam vallen

le soleil lui tombe sur les yeux • de zon schijnt in zijn ogen

des toits qui tombent bien bas sur les fenêtres • laag overhangende daken

tomber sur ses pieds • op zijn voeten terechtkomen

2    ses cheveux tombent • zijn haren vallen uit

3    les cours tombent • de koersen dalen

le jour tombe • de avond valt

le vent est tombé • de wind is gaan liggen

4    ils nous sont tombés dessus • ze hebben ons overvallen, verrast

tomber sur qn. • zich op iemand storten; 〈 figuurlijk〉 iemand onbarmhartig bekritiseren

5    tomber amoureux, malade • verliefd, ziek worden

tomber dans une erreur • in een fout vervallen

tomber dans la misère • in ellende geraken

6    la pièce est tombée (à plat) • het stuk is (totaal) mislukt

il est tombé bien bas • hij is wel diep gezonken

7    ça tombe bien, mal • dat treft goed, slecht

il est bien tombé • hij heeft het goed getroffen

tomber juste • opgaan, de spijker op de kop slaan

je suis tombé en pleine réunion • ik kwam midden in de vergadering binnenvallen

cet article m'est tombé sous les yeux • dat artikel is me toevallig onder ogen gekomen

tomber sur qn. • iemand tegen het lijf lopen

tomber sur qc. • ergens tegenaan lopen

  → accord, bras, ciel, eau, fer, haut, main, pic, pile, point, pomme, syncope, tête

II 〈 overgankelijk werkwoord〉〈 sport en spel〉

1 doen vallen ⇒ op de grond werpen zodat beide schouders de grond raken

♦voorbeelden:

¶    〈 informeel〉 tomber une femme • een vrouw versieren

  → veste

v

1) (doen) vallen

2) uitvallen

3) verzwakken

4) aanvallen

5) worden

6) verschijnen, komen

7) vallen (op) [datum]

8) uitkomen [krant]

Dictionnaire français-néerlandais > tomber
16 bain

bain [bẽ]

〈m.〉

1 bad 〈 ook scheikunde, techniek〉 ⇒ (het) baden

2 badkuip

3 〈 meervoud〉 badhuis ⇒ badinrichting

♦voorbeelden:

1    bain de bouche • mondspoeling

bain de mercure • kwikbad

bain de pieds • voetbad

bain à remous • whirlpool

bain de teinture • verfbad

bain bouillonnant • bubbelbad

grand bain • het diepe (bad)

petit bain • kikkerbadje, pierenbad

〈 figuurlijk〉 être dans le bain • er ‘in’ zitten

〈 figuurlijk〉 être dans le même bain • in hetzelfde schuitje zitten

〈 figuurlijk〉 mettre qn. dans le bain • iemand inwijden

〈 figuurlijk〉 mettre dans le même bain • over één kam scheren

prendre un bain de mer • gaan zwemmen, een duik in zee nemen

〈 figuurlijk〉 se remettre dans le bain • zich weer in het werk storten

2    bain de siège • zitbad

3    établissement de bains • badhuis

¶    prendre un bain de foule • zich onder het volk, tussen het publiek begeven 〈 door politici〉

〈 ook figuurlijk〉 bain de jouvence • verjongingsbron

1. m
1) bad

2) badkuip
2. bains
m pl

badhuis, badinrichting

Dictionnaire français-néerlandais > bain
17 Einfall

Einfall

〈m.〉

1 inval ⇒ idee, vondst

2 het invallen, het in(een)storten

3 inval, het binnendringen

4 het invallen, inval 〈 van licht〉

♦voorbeelden:

1 mir kam der Einfall • ik kwam op het idee

〈 schertsend〉 Einfälle wie ein altes Haus • zonderlinge invallen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Einfall
18 crack

adj. prima, uitstekend
--------
n. barst; ontploffingsgeluid; gekraak; slag, klap; scherpzinnige opmerking
--------
v. barsten; een ontploffingsgeluid maken; met een zweep slaan; een kleine opening maken

crack¹

[ kræk] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 barst(je) ⇒ breuk, scheur(tje)

2 kier ⇒ spleet, reet

3 knal(geluid) ⇒ knak, kraak

4 klap ⇒ pets

5 〈 informeel〉 gooi ⇒ poging

6 grap(je) ⇒ geintje

7 〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 kraan ⇒ kei, uitber

8 〈 informeel〉 crack 〈 zuivere vorm van cocaïne〉

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 paper/paste/cover over the cracks • de foutjes wegmoffelen/onder het tapijt vegen

2   the door was open a crack • de deur stond op een kier/stond aan

3   the crack of the guns • het gebulder van de kanonnen

     crack! • krak!

5   have a crack at • een gooi doen naar, proberen

¶ 〈 informeel〉 at the crack of dawn • bij het krieken van de dag

→ fair fair/

————————

crack²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉〈 informeel〉

1 prima ⇒ keur-, uitgelezen

♦voorbeelden:

1   a crack shot/marksman • een eersteklas schutter

————————

crack³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 in(een)storten ⇒ het begeven, knakken

2 knallen ⇒ kraken

3 barsten ⇒ splijten, scheuren

4 breken ⇒ schor worden, overslaan 〈 van de stem〉

→ crack down on crack down on/, crack up crack up/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (open/stuk)breken ⇒ knappen, knakken, kraken

2 〈 scheikunde〉 kraken

♦voorbeelden:

1   crack a safe • een kluis openbreken

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 laten knallen ⇒ laten kraken

2 doen barsten ⇒ splijten, scheuren

3 doen breken ⇒ schor maken 〈 de stem〉

4 meppen ⇒ slaan

5 de oplossing vinden van ⇒ een uitleg vinden voor 〈 een probleem〉

6 〈 informeel〉 vertellen

♦voorbeelden:

1   crack a whip • klappen met een zweep

     I cracked my head against the door • ik knalde met mijn hoofd tegen de deur

5   crack a code • een code ontcijferen

6   crack a joke • een mop/bak vertellen

→ crack up crack up/

English-Dutch dictionary > crack
19 tear

n. traan; scheur; vrolijk maken
--------
v. rennen, stormen; scheuren, stuk gaan; rukken, trekken; verscheuren

tear¹

[ tiə] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 traan

2 drup(pel)

♦voorbeelden:

1   break into tears • in tranen uitbarsten

     move someone to tears • iemand aan het huilen brengen

     shed tears over • tranen storten over 〈in het bijzonder iets/iemand dat/die het niet waard is〉

————————

tear²

[ teə] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 scheur

2 flard

————————

tear³

[ tiə] 〈 werkwoord〉

1 (doen) tranen 〈 van oog〉 ⇒ met tranen vullen

————————

tear⁴

[ teə] 〈tore [to:], torn [to:n]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 rennen ⇒ 〈 figuurlijk〉 stormen, vliegen

2 scheuren ⇒ stuk gaan

3 rukken ⇒ trekken

♦voorbeelden:

1   the boy tore across the street • de jongen vloog de straat over

2   silk tears easily • zijde scheurt makkelijk

3   tear at something • aan iets rukken/trekken

→ tear into tear into/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (ver)scheuren 〈 ook figuurlijk〉

2 (uit)rukken ⇒ (uit)trekken

♦voorbeelden:

1   the girl tore a hole in her coat • het meisje scheurde haar jas

     tear across • doormidden scheuren

     tear up • verscheuren; 〈 figuurlijk〉 tenietdoen

     〈 figuurlijk〉 be torn between love and hate • tussen liefde en haat in tweestrijd staan

     tear in half/two • in tweeën scheuren

2   〈 figuurlijk〉 tear one's hair • zich de haren uittrekken 〈 bijvoorbeeld van woede〉

¶ tear down a building • een gebouw afbreken

→ tear apart tear apart/, tear away tear away/, tear off tear off/

English-Dutch dictionary > tear
20 plunge

n. duik, sprong
--------
v. zich werpen, duiken

plunge¹

[ plundzj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 duik ⇒ sprong

♦voorbeelden:

¶ take the plunge • de knoop doorhakken, de sprong wagen

————————

plunge²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zich werpen ⇒ duiken, zich storten

2 (plotseling) neergaan ⇒ dalen, steil aflopen

3 〈+into〉 onstuimig binnenkomen ⇒ binnenvallen

4 stampen 〈 van schip〉

♦voorbeelden:

1   the water was cold but he plunged in • het water was koud maar hij dook erin

2   a plunging neckline • een diep-uitgesneden hals

     house prices have plunged • de prijzen van de huizen zijn gekelderd

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 werpen ⇒ (onder)dompelen, storten

♦voorbeelden:

1   be plunged in thought • in gedachten verzonken zijn

     he was plunged into grief • hij werd door verdriet overmand

English-Dutch dictionary > plunge

Страницы

См. также в других словарях:

Johannes le Francq van Berkhey — (auch: Joannes le Franc van Berkhey; * 23. Januar 1729 in Leiden; † 13. März 1812 ebenda) war ein niederländischer Naturforscher, Dichter und Maler. I … Deutsch Wikipedia
Wilhelmus Schortinghuis — (* 23. Februar 1700 in Winschoten; † 20. November 1750 in Midwolda) war ein niederländischer reformierter Theologe und überregional bedeutender Pietist. Inhaltsverzeichnis 1 Leben 2 Werk 3 Weblinks … Deutsch Wikipedia
Geschichte der Universität Löwen — Die Geschichte der Universität Löwen reicht zurück bis in das Jahr 1425, als Papst Martin V. in seiner Bulle „Sapientiae immarcescibilis“ seine Zustimmung zur Errichtung eines „studium generale“ in der Brabanter Stadt Löwen erteilte. Die… … Deutsch Wikipedia
Aalst — Aalst … Deutsch Wikipedia
FuMg65 — Radaranlage Würzburg Riese Radaranlage Würzburg Riese, Vorderansicht Der Würzburg Riese war ein deutsches Funkmessgerät (FuMg 65) – eine Radar Anlage, die im … Deutsch Wikipedia
FuMg 65 — Radaranlage Würzburg Riese Radaranlage Würzburg Riese, Vorderansicht Der Würzburg Riese war ein deutsches Funkmessgerät (FuMg 65) – eine Radar Anlage, die im … Deutsch Wikipedia
Großer Nordischer Krieg — Gemäldezusammenschnitt dem Uhrzeigersinn nach: Schlacht von Polta … Deutsch Wikipedia
Würzburg-Riese — Radaranlage Würzburg Riese Radaranlage Würzburg Riese … Deutsch Wikipedia
Irland — (hierzu Karte »Irland«; engl. Ireland, bei den keltischen Urbewohnern Eirin oder Erin, d. h. Westland, woraus die bei den Alten üblichen Namen Ierne, Ivernia und Hibernia entstanden), ein mit Großbritannien vereinigtes Königreich, umfaßt die… … Meyers Großes Konversations-Lexikon

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

(het) storten

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

(het) storten

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: